NRC Handelsblad Zaterdags Bijvoegsel/27 augustus 2005
Zij waren jongens. En ze wisten weinig
Ze waren jong en slecht voorbereid, de Nederlandse dienstplichtigen die tussen 1979 en 1985 naar Libanon werden gestuurd. Ze vormden de eerste grote Nederlandse vredesmissie. Sommigen hadden de tijd van hun leven. Maar voor anderen houdt de oorlog nooit meer op.
Nu gaan ze terug.
Nederlandse veteranen met en zonder problemen keren terug naar het Libanon van hun jeugd.
8.800 man in zes jaar
In januari 1979 kreeg Nederland van de Verenigde Naties het verzoek om soldaten te leveren voor UNIFIL, de United Nations Interim Force in Lebanon. Het kabinet Van Agt reageerde positief. Al in maart 1979 werden de eerste Nederlandse soldaten uitgezonden. Het was de eerste keer dat Nederland een bijdrage leverde aan een vredesmacht van de VN. UNIFIL was het resultaat van de resoluties 425 en 426 die de Veiligheidsraad van de VN had aangenomen in maart 1978 als reactie op een inval van Israël in Zuid-Libanon. De inval volgde op een bloedige actie van een Palestijnse terreurgroep vanaf Libanees grondgebied. Resolutie 425 bevestigde Libanons ‘territoriale integriteit’ en riep Israël op zijn troepen terug te trekken. UNIFIL-troepen zouden in Zuid-Libanon worden gelegerd om het gezag van de Libanese regering in deze streek te herstellen. In 1982 viel Israël Libanon opnieuw binnen, ook nu weer na een aanval van de PLO. Het behoorde niet tot de taken van UNIFIL om een invasiemacht tegen te houden. Vanaf toen waren de Nederlandse militairen dus gelegerd in een gebied dat in handen was van Israël. Hierdoor konden ze nog maar weinig uitrichten. In 1985 trok Israël zich uit een deel van Zuid-Libanon terug – maar het bleef tot juni 2000 een bufferzone bezetten. In 1985 hield ook de Nederlandse bijdrage aan UNIFIL op. In totaal heeft Nederland in de jaren 1979-1985 ongeveer 8.800 soldaten uitgezonden naar Zuid-Libanon.
Jeroen van der Kris
Roy Smits was zeventien toen hij zich opgaf om als dienstplichtige naar Libanon te gaan. Hij moest daarvoor toestemming vragen aan zijn ouders, want hij was nog minderjarig. Zes maanden zat hij op een post in het zuiden van het land. Daar probeerde hij na- mens de Verenigde Naties de vrede te be- waren. Toen keerde hij terug naar Nederland en ging werken. Twee banen had hij, vertelt hij. Overdag werkte hij bij een drukkerij en ’s avond liep hij patrouille.
Patrouille? In Nederland?
Roy Smits vertelt: ,,Ik had een dubbel leven. Om 23 uur ging ik niet naar bed. Ik trok m’n kloffie aan, soms een uniform, meestal iets zwarts. In m’n hoofd had ik ook een wapen bij me, anders kon ik het gevoel van toen niet oproepen. Ik ging van boom tot boom, op zoek naar adrenaline. Dan voelde ik me weer op m’n gemak. Het kwam niet bij me op om hulp te vragen. Nooit. Als ik ’s morgens wakker werd, dan dacht ik er niet meer aan.’’
Hoe lang deed hij dat? Hij rekent even: ,,Twaalf, dertien jaar.’’ Er werd wel over hem gepraat in de buurt, weet hij nu, maar dat had hij niet in de gaten. Een keer werd hij achtervolgd door de politie. Hij rende tot hij geen kant meer op kon. En toen groef hij zich in. ,,Ik keek over de rand en zag een en al politie. Ik dacht: ze pakken me niet. Maar na een half uur werd ik rustiger en heb ik me aangegeven.
,,Ik werd verhoord. Ze begonnen over een brandstichting hier, een inbraak daar, alle delicten in de regio werden op m’n bord gegooid. Ik begreep niet goed wat er aan de hand was. ’s Morgens kwam er een vrouw de verhoorkamer in die vroeg: ‘Weet je waarom je hier zit?’ Ik zei: ‘Ik hoop dat jij me dat kan vertellen. ‘Ze vroeg of in dienst was geweest, of ik in Libanon had gezeten, en of ik daar wat had meegemaakt. ‘Nee’, zei ik, ‘ik heb daar een leuke tijd gehad.’ Een tijdje la- ter stond m’n ex-vriendin voor me. Ik mocht gaan. Een paar uur daarna zat ik bij haar op de bank en zei voor het eerst: ‘Ik heb een probleem. En dat kan ik niet alleen oplossen’
Het is mooi weer in Libanon. Op de luchthaven van Beiroet stappen elf mannen van midden veertig uit een vliegtuig, Nederlanders die deel uit- maakten van de United Nations Interim Force in Lebanon (UNIFIL). Ze zien eruit als Nederlanders op vakantie: spijker- broek, T-shirt of fleece. Ze zijn een door- snee van hun generatie. De meeste UNIFIL’ers waren dienstplichtigen. De groep wordt opgewacht door Roy Smits en Chris Laarhoven twee oud-soldaten die de reis hebben georganiseerd.
Chris Laarhoven was hospik, toen in Libanon. Nu blijkt hij een goede reisgids te zijn. Hij is hartelijk, maakt vaak grappen, maar kan ook plotseling heel ernstig worden. Op weg in de bus naar Tyrus, een stad in het zuiden van het land, begint hij te vertellen: ,,Het is al donker nu, net als toen. Jullie zien niks. Je bent bezweet, moe, kapot, net als toen. Als je morgenochtend wakker wordt, en de zon weer voelt, dan hoop ik dat je weer die sensatie beleeft. Net als toen. Ze hebben allemaal hun eigen verhaal over Libanon, allemaal hebben ze ook hun eigen motieven om deze reis te maken. Sommigen hebben vooral goede herinneringen. Anderen zijn getraumatiseerd en hopen dat het weerzien hen het trauma zal helpen verwerken.
Sommigen zijn alleen. Anderen hebben hun vrouw, hun vriendin, hun moeder of hun schoonvader meegenomen. Eentje heeft vier kinderen bij zich. Een voormalige legerpredikant, zelf ook Libanonveteraan, is meegereisd voor de geestelijke zorg. Voor allemaal geldt: ze keren terug naar een land dat een enorme indruk heeft gemaakt.
Het is de eerste keer dat een groep Nederlandse ex-soldaten naar Libanon gaat in Nederland is nog weinig ervaring met dergelijke reizen – in tegenstelling tot de Verenigde Staten waar Vietnam-veteranen regelmatig terugkeren naar hun uitzendingsgebied. Reizen naar het zuiden van Libanon, waar de UNIFIL’ers waren gelegerd, was ook moeilijk omdat het gebied na de burger- oorlog nog jaren onrustig bleef.
En nu broeit het weer in Beiroet. In februari is de oud-premier Hariri ver- moord, en in de week voorafgaand aan de reis zijn er drie bomaanslagen gepleegd. Twintig minuten voordat de groep op het vliegveld in de bus stapt, is er weer een bom afgegaan, vertelt Chris Laarhoven onderweg naar het hotel. Het kan de stemming niet drukken. Ook de Libanese militairen met machinegeweren bij de checkpoints, die de bus langzaam passeert, kunnen dat niet. In de bus wordt gelachen.
Wat zien ze er jong uit op de foto’s van toen. Sommigen hadden nog zo’n dun puberig snorretje. De soldaten van het Franse vreemdelingen- legioen, die ze aflosten, waren mannen, zegt een van hen. Maar zij? Zij waren jongens. Zij wisten weinig.
Ook de politici en de militairen die hen uitzonden in 1979 wisten niet zo veel. Het was de eerste grote vredesmissie waar Nederland aan deelnam. In 1963 had minister Luns van Buitenlandse Zaken een Nederlandse legereenheid beschikbaar gesteld voor vredesoperaties van de Verenigde Naties. Er was een legeronderdeel aangewezen, het 44 Pantserinfanteriebataljon in Zuidlaren (Dr.), dat zich stand-by moest houden voor een vredesmissie. Soldaten van dit ‘Painfbat’ kregen extra trainingen, en extra inentingen. Maar omdat het bataljon jaar na jaar niet werd uitgezonden, was daarvan weinig overgebleven in 1979. De opleiding voor VN-taken was teruggebracht tot één dag. ,,Beroepsmilitairen en dienstplichtigen beschikten weliswaar over een blauw koord, maar niet over de kennis of de vaardigheden waarvoor dit koord symbool stond’’, staat in het boek Vredesmacht in Libanon dat vorig jaar verscheen.
In allerhaast werden de eerste dienstplichtigen alsnog voorbereid. Wilfred Vasseur was een van hen: ,,Er werd over Libanon gesproken alsof we op vakantie gingen. In november 1978 ging ik in dienst, in maart 1979 gingen we naar Libanon. Toen we uit het vliegtuig kwamen, werden we beschoten, we hadden geen idee door wie. We renden voor ons leven naar de hangar.’’
Wat de taak van UNIFIL extra moeilijk maakte: er was eigenlijk geen vrede om te handhaven. Libanon is een etnische lappendeken. In 1975 was er een burger- oorlog uitgebroken tussen grofweg twee groepen: christenen aan de ene kant, moslims en linkse partijen aan de andere kant. Maar zo overzichtelijk was de werkelijkheid niet, omdat de coalities voort- durend wisselden. Bovendien stuurde Syrië in 1976 troepen. Twee jaar later viel Israël Zuid-Libanon binnen om een einde te maken aan aanvallen van PLO-strijders die daar hun bases hadden. UNIFIL moest een buffer vormen tussen al die legers en legertjes.
Dat lukte soms redelijk, maar bij het vertrek van de Nederlandse VN-soldaten in 1985 was het nog steeds niet echt vrede. Pas vijf jaar later werd de burgeroorlog beëindigd. In totaal stuurde Nederland zo’n 8.600 militairen naar Libanon. Negen van hen kwamen om het leven.
Een veteranenbeleid bestond nog niet. De meeste Libanongangers keerden terug op Schiphol en gingen direct daarna uit dienst. ,,Wat er daarna gebeurde, was prioriteit nummer 32 voor Defensie’’, zegt Jan Schoeman van het Veteraneninstituut. Er was wel al in 1979 een Liba- nonfonds opgericht, om UNIFIL’ers met geestelijk of lichamelijk letsel te ondersteunen. Het geld van dat fonds was afkomstig van de militairen zelf.
In de loop der jaren werd langzaam duidelijk wat de gevolgen waren van de eerste grote Nederlandse vredesmissie. Een op de twintig UNIFIL’ers leed vermoedelijk aan een posttraumatische stressstoornis, bleek in 1996 bij een onderzoek onder 800 personen. Een kwart had last van een of meer stressklachten, zoals prikkelbaarheid en herbelevingen. Er zijn ook gevallen bekend van veteranen die gewelddadig werden enkelen pleegden zelfmoord.
,,Nederland telt zo’n 150.000 veteranen’’, zegt Jan Schoeman. ,,Tachtig pro- cent van hen ziet het als een verrijking, denken we. Twintig procent heeft last van hinderlijke naweeën, van wie een kwart ernstig. Dat zijn dus 7.500 men- sen. Maar zeker weten doen we dat niet. Degenen die het hardste hulp nodig heb- ben, zijn vaak het slechtst in staat die te zoeken.’’
In de jaren negentig drong het tot de politiek door dat er nazorg nodig was voor al die militairen. In 1999 werd het Veteraneninstituut opgericht, een samenwerkingsverband van een aantal particuliere organisaties én Defensie. Het instituut verleent hulp, beijvert zich voor erkenning (onder andere met de Nederlandse veteranendag die onlangs voor het eerst werd georganiseerd) en doet onderzoek. Over enkele maanden worden de resultaten bekend van een onderzoek waarvoor 3.500 Libanongangers werden benaderd.
Op de eerste dag in Libanon staan er de gewone, toeristische dingen op het programma. In Tyrus verblijven we in een groot hotel dat nagenoeg leeg is. Je kunt wandelen door de restanten van de oude stad, uit de Romeinse en Byzantijnse tijd. Wanneer we dwalen tussen een paar enorme tribunes – de overblijfselen van een antiek stadion à la Ben Hur – begint Hans van den Boogaard te vertellen: ,,Zag je dat kamp met die torens, waar we net met de bus langs- reden? Daar heb ik wachtgelopen. Jammer dat we niet uit konden stappen.’’
De afstand tussen de wachttoren waar hij toen op stond en de oude tribunes waar hij nu loopt, is er een van honderden meters. Toch is Hans van den Boo- gaard hier voor het eerst. Zoals de meeste oud-UNIFIL’ers zag hij destijds maar een klein stuk van het land. Sommigen zaten zes maanden op een kale berg. Hun posten hadden nummers. Over die nummers gaan veel van de gesprekken.
,,Zat jij op 7-8?’’
,,Ah, ik ook. Wanneer?’’
,,Dan zat ik voor jou. Wij hebben die open haard gemaakt.’’
Hans van den Boogaard is klein maar ziet er sterk uit, en met zijn korte haar heeft hij wel iets van een beroepsmilitair. Hij vertelt met Brabants accent: ,,Ik heb acht jaar over m’n lagere school gedaan. Toen ik terugkwam, solliciteerde ik bij Philips, bij de beveiliging. Ik moest een test doen en de uitslag was drie keer niks. Hij nam me toch aan, vanwege Libanon. Nu werk ik bij de NS. Ik heb nooit zonder werk gezeten. Voor mij is Libanon alleen maar goed geweest. Ik voel me happy omdat ik hier nu terug ben. Het is geen vakantiegevoel. Maar ik ben een beetje thuis.’’ Het enige negatieve, zegt Hans van den Boogaard, dat hij aan zijn tijd in Libanon heeft overgehouden is ,,dat hij niet van knallen bij bijvoorbeeld nieuw- jaar houdt’’.
Ook Tom Tuyl, een joviale Amsterdammer, had geluk, zegt hij. Hij was hospik in Libanon en mocht rondrijden in een ambulance. ,,Die ambulance zag er niet uit, toen ik aankwam. Alles lag door elkaar, medicijnen waren verlopen, het was er vies. M’n voorgangers deden maar wat. Ik had al gewerkt als verpleeg- kundige. Maar ik was een uitzondering. Om op een ambulance te rijden hoefde je alleen EHAF te hebben gedaan: Eerste Hulp Aan het Front. Dat is gewoon een EHBO-cursus. Alleen leer je ook nog dat je een atropine-spuit moet geven wan- neer de vijand chemische wapens gebruikt.
,,Niemand had me precies verteld wat ik moest doen. Ik wist alleen dat ik verantwoordelijk was voor de gezondheid van een compagnie van 150 man. In het gebied waar we zaten waren vijf dorpen. De mensen die daar woonden kwamen ook naar me toe. Soms met een hoofd- pijntje, soms met schotwonden. Na een tijdje had ik een vaste ronde. Elke week ging ik thee drinken bij de burgemeester.
,,Ik wilde graag naar Libanon. Ik had mijn broer gezien die eerder in dienst was gegaan en in Nederland was gebleven. Die dronk alleen maar. Ik dacht: ik kan wat nuttigs doen. En dat is ook uit- gekomen.’’
De bus rijdt naar het diepe zuiden van Libanon. Hoe langer we rijden, hoe meer gaten er in de weg zitten.
Dit is Hezbollah-land. In de dorpjes die we passeren wapperen de gele vlaggen van deze terroristen, zoals de Israëliërs ze noemen, of bevrijders, zoals veel Libanezen het zien. Twee mannen van Hezbollah rijden voor de bus uit in een oude Mercedes – een dikke roetpluim uitblazend.
In 2000 trokken de Israëliërs zich te- rug uit Zuid-Libanon na talloze aansla- gen van Hezbollah. Overal langs de weg hangen de affiches met foto’s van ‘martelaren’. Enkele jaren eerder werden 106 mensen gedood door Israëlische raket- ten. Tientallen VN-soldaten van de Fiji- eilanden kwamen ook om. We bezoeken de plek: een gebouw waarvan alleen nog een geraamte staat. ,,Kijk even goed en laat het op je inwerken’’, zegt Chris Laar- hoven, de ‘reisgids’. ,,Het is nog precies zo als toen. Die vlekken, dat zijn bloed- spatten.’’
En dan is het eindelijk zo ver. Twee en een halve dag na vertrek van Schiphol stopt de bus bij een aantal muren. Ooit vorm- den die muren een Nederlandse post. Als we uitstappen, krijgen we direct gezelschap van enkele tientallen jongens en jongetjes. Twee oud-soldaten, die herinneringen hebben aan deze plek, halen een mapje met oude foto’s tevoorschijn. Om beide mannen vormt zich een groep- je Libanezen. Praten is moeilijk, er is geen gemeenschappelijke taal, maar er wordt gewezen, er wordt gelachen en er worden mensen herkend.
De bus vult zich met emoties. Blijkbaar zijn de mensen hier blij de Nederlanders te zien. Tom Tuyl, de hospik vertelde al in het vliegtuig over een aantal mensen die hij hoopte te zien. Zo had hij het over Fatima, de dochter van de burgemeester die hij had leren kennen nadat hij een wond aan haar been had behandeld. Hij deed een beetje vaag over hun relatie, maar begon te stralen als hij haar naam noemde. De burgemeester is niet thuis, als we in Jibal al-Butm aankomen. Zijn echtgenote wel en ze staat er op dat iedereen gaat zitten om thee te drinken. Het ritueel zal zich nog vaak herhalen: deze Dutchbatters hebben het goed gedaan in de ogen van de plaatselijke bevolking. De meeste huizen in deze streek zijn bouwvallig, maar de burgemeester heeft een opgeruimde, grote woning. Buiten aan de muur, op een prominente plek, hangt een schildje met daarop een kaart van Nederland. Dutchbatters gaven het als aandenken toen ze weggingen.
En dan komt er ineens een mooie vrouw van rond de veertig binnen. Het is Fatima, die nog een beetje Nederlands blijkt te spreken. Ze zegt: ,,Goedemorgen’’. En: ,,Geef me sigaretten.’’ In gebrekkig Engels praat ze een beetje met Tom Tuyl. Die durft haar niet te omhelzen, maar de rest van de dag heeft hij een grijns op zijn gezicht die niet breder kan. Was hij verliefd op haar? ,,Nee’’, zegt hij, ,,dat kon niet.’’
Er zijn verhalen die makkelijk te vertellen zijn. Over posten die werden bevoorraad met een ezel. Over vuur- gevechten die geënsceneerd werden om officieren te laten schrikken. Maar na een paar dagen vertellen alle deelnemers aan de reis ook steeds vaker de minder leuke verhalen. De groep wordt ook steeds meer een groep. Er wordt veel op schouders geklopt en er worden veel handen gegeven.
Als Hans van den Boogaard, de Brabander, een winkel met dumpartikelen ziet, koopt hij een blauwe baret voor de verslaggever. Een dag later vindt hij in een andere winkel ook de bijbehorende UNIFIL-speld: ,,Dan heb je hem com- pleet.’’
Bijna iedereen in de groep heeft wel eens in een voertuig of in een bunker ge- zeten die werd beschoten. Peter Rozema, een lange Groninger: ,,Die beschietingen, het heeft me wel even gekost om die een plek te geven. Wat ik er nu aan over heb gehouden, denk ik, is mensenken- nis. Ik heb een wervings- en selectiebureau, samen met mijn vrouw. Zij heeft ervoor gestudeerd, ik niet. Maar de men- sen die ik uitkies doen het vaak beter. In Libanon hadden we een officier die uit het KNIL kwam. Die had een houding van: mijn wil is wet. Dat is niet handig als een twaalfjarige jongen van de PLO een geweer op je richt. Wat je wel moet doen? Gewoon, blijven praten. Vragen of hij een sigaret wil.’’
Het hoeft niet per se de herinnering aan oorlogsgeweld te zijn die emoties oproept. Op de vierde dag van de reis rijden we Haris binnen, het stadje waar het hoofdkwartier van de Nederlanders gevestigd was. Fester Tuinder, de dominee die meegereisd is, wil even gaan kijken naar het huis waarin hij heeft gewoond. Als hij dat heeft gedaan, gebaart hij dat hij het even moeilijk heeft gehad. Fester Tuinder is 56, en dus wat ouder en grijzer dan de rest. Later in de bus vertelt hij wat er vandaag met hem gebeurd is: ,,Ik dacht aan m’n gezin. Je kon toen bijna niet bellen. Ik kwam hier in maart 1982. In augustus heb ik een keer kunnen bellen, vanuit Israël. Dat was heel emotioneel. Post was heel belangrijk. Maar ja, als je een brief schreef, dan was die pas twee weken later in Nederland. Dus als je wat wilde vragen, duurde het vier, vijf weken voordat je een antwoord kreeg. Dan las je bijvoorbeeld dat je dochtertje naar het ziekenhuis was geweest voor onderzoek.’’Belangrijk nieuws kon wel sneller worden doorgegeven via de ‘operationele’ telefoonlijn. Als het slecht nieuws was, moest de dominee dat vervolgens aan de betrokken soldaat vertellen. Fester Tuinder: ,,Ik heb zestig keer slecht nieuws moeten vertellen. Soms was het een overleden huisdier waar iemand heel erg aan gehecht was, soms een naaste. Ik heb een man moeten vertellen dat z’n dochtertje van twee was overleden. Als je zelf een dochtertje van anderhalf hebt, dan doet dat je wat.’’
Sommige verhalen zijn ook na zo veel tijd te moeilijk om in een keer te vertellen. Zoals dat van Willem van Beek. Deze staalconstructietekenaar is de enige die niet alleen zijn vrouw maar ook zijn kinderen – vier – heeft meegenomen. Hij heeft verteld dat hij de laatste tijd wat problemen heeft gehad door zijn tijd in Libanon, dat hij deze reis ziet als een afronding. Maar wat hij precies heeft meegemaakt, heeft hij niet tegen iedereen gezegd. Dat blijkt op dag vijf, als we op bezoek zijn bij een team van VN dat mijnen opruimt in het zuiden van Libanon. Nadat we voorlichting hebben gekregen over alle soorten mijnen die er nog liggen in het gebied, haalt Willem van Beek een fotoalbum te voorschijn. Hij laat de mijnexpert, een Nieuw-Zeelander, een foto zien van een opgeblazen vrachtwagen en zegt: ,,I survived that.’’ Hij wil weten of het klopt wat hij al die jaren heeft gedacht: dat het een mijn van Belgische makelij is geweest. Een Nederlandse soldaat, Philip de Koning, kwam door die mijn om het leven.
Roy Smits, die van de patrouilles, heeft ook een minder vrolijk verhaal. Halverwege de reis zegt hij: ,,Morgen gaan we naar mijn plek. Dan ga ik aan m’n moeder vertellen wat ik heb meegemaakt. Zij weet nog heel weinig. Als je wil, mag je meelopen.’’
’s Avonds komt zijn moeder ook naar me toe en zegt: ,,Roy heeft je gevraagd morgen mee te lopen. Doe dat maar, want hij vraagt je dat niet voor niks. Je moet alleen weten dat het morgen een bijzondere dag is, want hij is jarig.’’
De volgende ochtend houden de mannen een korte maar plechtige ceremonie in het huidige VN-hoofdkwartier. Daar is een monument voor alle gesneuvelden. Een uurtje later staan we langs de kustweg waar de wachtpost van Roy Smits was, nummer 7-1A. Links is de zee, rechts zijn de bergen. In de richting van de bergen loopt een andere weg, die we oplopen. Roy Smits moest patrouille lopen over deze weg, een weg met weinig of geen beschutting. Hij wijst op een berg. Op die berg zaten ,,de mannen van majoor Haddad’’, een christelijke militie die samenwerkte met de Israëliërs. Roy Smits vertelt dat hij vanaf die berg beschoten is, drie kwartier lang. De kogels sloegen in voor hem, achter hem, telkens mis. Drie weken was hij toen in Libanon. Hij vertelt het, maar zonder emotie.
Voel je je dan een schietschijf?
,,Ja.’’
Hoe vaak liep je over deze weg?
,,Elke dag.’’
En dat bleef je daarna doen?
,,Ja.’’
Heb je nooit gedacht: wat een onzin dat ik hier moet lopen?
,,Ja, maar ik heb nooit overwogen om te weigeren.’’
Was je niet domweg te bang om hier de volgende dag weer te lopen?
,,Nee, ik herinner me niet dat ik bang ben geweest. Ik denk dat ik helemaal vol adrenaline zat.’’
Roy Smits heeft een bloemenkrans onder zijn arm. Als we een tijdje hebben ge- lopen, legt hij die midden op de weg, en draait om. Hij vertelt dat dit de plek is waar de mijn ontplofte die Philip de Koning doodde. En dat hij eigenlijk ook in de vrachtwagen had moeten zitten. Hij zou een dag met verlof gaan in Haris. Maar de nacht voordat hij zou worden opgehaald, had hij bericht gekregen dat dat niet door kon gaan. Philip de Koning mocht in zijn plaats gaan. Hij zat naast de bestuurder van de vrachtwagen, toen die op een mijn reed. Roy Smits was korporaal en dat betekent dat hij normaal gesproken naast de bestuurder was gaan zitten.
en paar veteranen zitten aan de bar van een café in Tyrus. Ze zijn in discussie met Mohammed Gharib, de Libanese gids die de hele week met de groep heeft opgetrokken. Hij is hoogopgeleid, spreekt goed Engels en maakt een westerse indruk. Maar hij is opgegroeid in het zuiden van Libanon en weet goed wat oorlog is. Mohammed Gharib verloor een broer bij ,,het verzet’’ tegen de Israëliërs. Hij zegt: ,,Ik ben geboren in een Palestijns kamp, hier in Tyrus, mijn vader werkte daar. Ik ben niet depressief, I was born under bombs. Iedereen hier begrijpt dat. Jullie probleem is: jullie kwamen uit een veilige omgeving. Voor jullie was het nieuw.’’
Chris Laarhoven, de organisator:
,,Toen ik terugkwam, wilden m’n vader en moeder de verhalen niet horen. Weet je wat ik nu doe? Ik zit thuis op de bank, ik slik pillen, ik heb nachtmerries.’’
Mohammed: ,,Is het waar dat je er over denkt naar Libanon te verhuizen?’’
Chris: ,,Ja, weet je wat ik nu doe als ik thuis op de bank zit? Ik probeer de sfeer van Libanon na te bootsen, met een waterpijp, met arak. Ik heb nooit zo nagedacht over wat je zegt, maar je hebt misschien een punt.’’
Mohammed: ,,You left Lebanon, but you are still living in Lebanon. Hier hadden jullie status, in Nederland niet. Het was de belangrijkste periode van jullie leven.’’
Een paar weken later. Aan zijn keukentafel in Amsterdam-Duivendrecht kijkt Tom Tuyl, de hospik, terug. Het is niet zo dat hij na zijn tijd in Libanon op zoek is gegaan naar ,,over- treffende trappen’’, zegt hij. Maar het werken in Nederland na zijn diensttijd viel hem wel een beetje tegen. Hij solliciteerde bij Smit Internationale, maar daar vonden ze hem al te oud. Hij kwam te- recht in een ziekenhuis in Amstelveen, als verpleegkundige, maar dat was het ook niet helemaal. ,,Hier in Nederland heb je mensen die zo ontzettend kunnen zeuren, die álles verwachten. Dáár kon je met minder dingen mensen het gevoel geven dat je er voor hen was.’’
Tom Tuyl rijdt sinds 1988 op een ambulance, en dat bevalt hem erg goed. ,,Het heeft zeker met Libanon te maken. Ik heb daar ontdekt dat ik makkelijk contact maak met mensen, en dat ik er- van hou om te improviseren.’’ Tom Tuyl ontdekte ook dat hij goed alleen kan zijn. Zijn diensttijd heeft hem sterk beinvloed, maar alleen op een positieve manier. ,,Ik had het geluk’’, zegt hij, ,,dat ik iets ouder was dan de meesten. Ik was 22, en er waren al mensen in mijn armen doodgegaan.’’
Dan loopt Tom Tuyl naar zijn computer, om foto’s van de reis te laten zien. Die reis was alles wat hij ervan verwachtte, zegt hij. Hij is van plan nog een keer alleen terug te gaan.
,,Slecht’’, antwoordt Roy Smits op de vraag hoe het met hem gaat, enkele weken na de reis. Hij slaapt weinig. Op het vliegveld, toen hij de eerste keer in Libanon aankwam, zag hij het al, zegt hij.
,,Het verschil tussen de jongens die een goede tijd hadden en de jongens die een slechte tijd hadden. De groep die we kwamen aflossen, moest acht geven. Heel ongelijk ging dat. En sommigen keken me aan met een blik van: zo, nu mag jij.’’
We praten vier, vijf uur. Samengevat klinkt het allemaal erg somber. De dubbele ‘baan’ die hij er jarenlang op na hield – overdag de drukkerij, ’s avonds patrouille – heeft hem fysiek gesloopt. Geestelijk is hij ook niet hersteld, ondanks jaren van intensieve therapie. Roy Smits zit voor honderd procent in de WAO. Hij heeft, zegt hij, wel eens op het punt gestaan zichzelf en anderen iets aan te doen. Maar hij lijkt te slim en te le- venslustig om het zo ver te laten komen. Op zijn bovenarm heeft hij een tatoeage laten zetten: vulneratus nec victus – gewond maar niet verslagen. ,,Als ik er een einde aan maak, dan hebben zij alsnog gewonnen. Dat wil ik niet.’’ En het gaat ook beter, langzaam. Hij is gelukkig getrouwd, met z’n vrouw woont hij in een gammel maar gezellig huis, en ze denken aan kinderen.
Roy Smits had helemaal geen gewelddadige plannen toen hij een aantal jaar geleden een uniform aantrok, het ministerie van Defensie binnenliep, en zei dat hij de minister wilde spreken. Daar waren ze er waarschijnlijk niet helemaal ge- rust op. Roy Smits kreeg een hoge mili- tair te spreken en later ook staatssecretaris Van Hoof. Nog later kwam er een majoor bij hem thuis langs. Ze praatten twee uur, zegt hij. De majoor zou kijken of hij een wens van Smits kon inwilligen: een baantje als chauffeur van andere veteranen. Het CWI en het GAK gingen ak- koord, zegt Roy Smits. Hij zag het helemaal zitten. Maar van Defensie heeft hij niets meer gehoord.
Chris Laarhoven
Tot zo!